Zachtjes ga ik zitten in de stoel die naast zijn bed staat.
Ik wil hem niet wakker maken.
Ik kijk naar zijn grauwe, ingevallen gezicht.
Mn blik glijdt over zijn bijna kale hoofd waar heel voorzichtig weer wat haar begint te groeien.
Hij opent zijn ogen, kijkt me aan.
Hij prevelt een paar woorden die ik met mijn bijna dove oren niet versta.
Ik leg mijn vinger op mijn lippen en vertel hem zo dat hij geen woorden hoeft te gebruiken.
Dat mijn hart wel begrijpt wat hij wilde zeggen.
De gefluisterde woorden van mijn stervende vriend zijn zegenende woorden.
Dat weet ik zeker.
Alle woorden die ik hem eerder in ons leven hoorde zeggen zijn zegenend geweest.
Al die jaren lang.
Ik pak zijn hand, leg zijn hand in de mijne.
Ik kijk naar zijn hand en merk op dat het vel van zijn handen, van zijn hele lichaam, heel dun geworden is.
Mijn duim koestert de rug van zijn hand.
We kijken elkaar aan.
Hij zucht diep.

Ik ken zijn verlangen.
Ik heb ditzelfde verlangen.
Al heel lang.
Dat weten we samen.
We verlangen samen naar onze Allergrootste Vriend: Jezus.
Het lijkt erop dat mijn maatje Jezus eerder zal ontmoeten dan ik.
Voor hem vind ik dit fijn.
Voor mijzelf vind ik dit vreselijk!
Ik wil hem nog bij me houden.
Maar ik weet dat dit niet kan.
Zijn vrouw, kinderen, kleinkinderen en moeder zullen hem trouwens nog veel meer missen.
‘Als ik eerder bij onze Allerbeste Vriend ben dan jij, zal ik op je wachten’, vertelde hij me niet zo lang geleden.
‘Ik wacht dan op je bij de derde pilaar van het paleis van de Koning. Dat is vlakbij de poort van Ruben.’
‘De derde pilaar van Gods paleis?’ antwoordde ik hem.
‘Ja, de derde pilaar van Gods paleis. Daar wacht ik je op.’
‘En als ik dat niet kan vinden, wat dan?’
‘Weet je wat,’ antwoordde hij, zijn ogen stonden ondeugend, ‘ik zal als ik niet meer op deze aarde woon, de coördinaten van de plaats waar ik straks woon achter mijn grafsteen leggen.
Dan zul je me altijd kunnen vinden.’
Ik herinner me dat we samen lachten.
We verlangen immers allebei naar die nieuwe plek.
Zijn handen op onze schouders.
Zijn ogen in die van ons.
Mijn God, wat een verlangen!

Zijn vrouw staat nu naast hem en streelt zijn wang.
In haar vrije hand heeft ze een ijsblokje waarmee ze langs zijn lippen strijkt.
Ik zie de enorme liefde voor haar man in haar ogen.
Ook voel ik haar intense verdriet.
Ze weet dat haar man en grote liefde binnenkort zal sterven.
Hij likt aan zijn lippen en laat het bevroren blokje op zijn tong smelten.
Dan sluit hij zijn ogen en valt opnieuw in slaap.
Onze handen zijn nog steeds verstrengend.
Mijn duim streelt nog altijd de rug van zijn hand.
Vriendschap is iets prachtigs.
De liefde die je voor een vriend kunt voelen is zoiets moois en kostbaar.
Maar het loslaten van die liefde is daarmee pijnlijker dan beschreven kan worden.

Ik sta op.
Zijn vrouw loopt met me mee naar de gang en trekt mij tegen haar aan.
We huilen samen.
Zwijgzaam.
Elk woord is immers te veel.
Als ik niet veel later op de fiets door de velden rij, zoek ik mijn Allerbeste Vriend.
Hij is nooit ver weg en altijd makkelijk te vinden.
We praten over mijn stervende maatje en ik begrijp dat deze man in Gods ogen heel bijzonder is.
Dat Hij een huis heeft klaarstaan voor hem.
Een huis met rondom uitzicht.
Overal is het Licht.
Hij is immers Licht.
‘Wees niet al te verdrietig,’ hoor ik Zijn stem zeggen.
‘Bij de derde pilaar.
Daar wacht hij straks op jou!’